Identiteitsontwikkeling

Wat is identiteit?

Elk kind ontwikkelt een eigen ik, een eigen identiteit. Je identiteit bestaat uit twee dingen, namelijk je persoonlijke identiteit en de sociale identiteit. De persoonlijk identiteit gaat om het 'ik-gevoel'. Om de persoon die uniek is. De sociale identiteit is het 'wij-gevoel'. Het deel van je identiteit die je deelt met anderen. Het gaat om verbondenheid met anderen. Psychologen van hedendaags zien identiteitsvorming als iets dat voornamelijk wordt gevormd door de omgeving (De Haan & Schellekens, 2014).

Volgens Boluijt (2017) is de identiteit van een mens meer dan de naam, het geslacht en de geboortedatum. Als persoon ben je veel meer dan alleen iemand met een naam en adres. Dit zijn identiteitskenmerken. Identiteit houdt in dat je ervaringen op doet over je eigen ‘ik’. Hierbij kun je antwoord geven op de volgende vragen:

  • Wie ben ik?
  • Waar sta ik voor?
  • Welke normen en waarden vind ik belangrijk in het dagelijks leven?

Identiteit moet niet worden vergelijken met het begrip persoonlijkheid. Persoonlijkheid zijn alle persoonlijke kenmerken. Hierbij moet je denken aan karakter, interesses en uiterlijk. Deze begrippen liggen wel nauw met elkaar samen, maar er is één essentieel verschil. Identiteit gaat over het ervaren om iemand te zijn. Het ‘ik-besef’ is de basis voor iemand leven. Het kennen van jezelf als persoon en je persoonlijkheid bekijken is een onderdeel van het ervaren (Boluijt, 2017).

Hieruit kun je opmaken dat De Haan & Schellekens (2014) en Boluijt (2017) beide aangeven dat het 'ik-besef' de basis is voor de identiteit ontwikkeling. Als persoon moet je weten wie je bent om te weten wat je belangrijk vindt. 

Persoonlijke en sociale identiteit

Er zit een verschil tussen de persoonlijke identiteit en de sociale identiteit. De persoonlijke identiteit is de manier waarop de mens zich ziet door persoonlijke eigenschappen. Dit kan zowel biologisch zijn, als psychologisch. Biologisch wil zeggen dat dingen zijn vastgesteld, bijvoorbeeld ik ben een meisje. Psychologisch wil zeggen dat dingen anders kunnen voelen. Hierbij moet je denken aan dat iemand zich een jongen voelt, maar biologisch een meisje is. De sociale identiteit heeft de maken met anderen en het belang om tot een groep te horen. Die groepen kunnen erg verschillend zijn. In elke situatie zijn groepen anders gevormd. Hierbij moet je denken aan je gezin, je klas of je werk, maar denk hierbij ook aan cultuur en religie. Cultuur en religie zijn ook bepalend voor een groep (Ang, 2016).

Identiteitsvorming volgens Erik Erikson (1902-1994)

Het verloop van de identiteitsontwikkeling wordt voor een groot deel gestuurd door de adolescent. Erikson koppelde elke fase aan een specifieke onderwijstaak. Je kunt dit zien als een centraal thema dat de sociale interactie tijden die levensfase richting geeft. Hij beschreef acht ontwikkelingsfases in de volledige levensloop. Ik ga de eerste drie levensfase toelichten, omdat deze passen binnen de leeftijdscategorie van het jonge kind. 

Fundamenteel vertrouwen versus fundamenteel wantrouwen (0-1 jaar)

In de eerste levensfase van een kind dient een overtuigend gevoel van vertrouwen in de sociale omgeving te ontstaan. Dit gevoel heeft te maken met de bevredigende ervaringen die de moeder aan het kind geeft, zoals voedsel, verzorging of warmte. Als deze ervaringen ontbreken, kan dit bij een kind zorgen voor wantrouwen. De eigenschap die zich in gunstige omstandigheden ontwikkeld is hoop. Dit houdt in dat een kind ondanks teleurstellingen bereid is om in idealen en verlangens te geloven. 

Autonomie versus schaamte en twijfel (1-4 jaar)

De ontwikkeling van zelfstandigheid staat centraal. Het kind wil graag onafhankelijk zijn en over zelfbeschikking bezitten, maar weet ook als het nodig is een beroep te doen op anderen voor hulp. Het kind moet grenzen leren kennen, maar ook zelf keuzes leren maken. De schaamte en twijfel verwijzen naar de onzekerheid over de eigen mogelijkheden. Als deze fase voorspoedig verloopt houdt het kind de eigenschap wilskracht over. 

Initiatief versus schuld (4-6 jaar)

Gewetensvorming neemt een belangrijke plaats in. Kleuters zijn ondernemend en zitten vol fantasie. Het is belangrijk dat de kleuter ruimte krijgt om dit te ontdekken. Als een leerkracht of één van de ouders dit te veel kadert, loopt het kind risico dat veel straf en correctie leiden tot een schuldgevoel. De eigenschap waar de leerlingen aan werken is doelgerichtheid (Van Beemen & Beckerman-Wagner, 2021)

De psychoanalytische theorie volgens Freud

Volgens Freud ontwikkelde de persoonlijkheid zich in vijf verschillende stadia. Dit zijn volgens zijn theorie stadia in de psychoseksuele ontwikkeling, waarin individuen streven naar bevrediging van driftmatige behoeften. Hij doet een aanname dat de seksuele drift zich tijdens de kinderlijke ontwikkeling richt op verschillende lichaamszones. 

1. De orale fase (0 tot 1 jaar)

Zuigen is de belangrijkste bron van lust. Lustbevrediging vindt plaats door middel van voeding, duimzuigen en mondbeweging. Je moet in deze fase dus denken aan borstvoeding van de moeder. 

2. De anale fase (1,5 tot 2,5 à 3 jaar)

In de peutertijd merken kinderen dat zij met de ontlasting reacties van ouders kunnen prikkelen. Deze fase wordt ook wel koppigheidsfase genoemd. De ontwikkeling van zelfstandigheid en autonomie speelt een grote rol. 'Zelf doen' staat in deze fase voorop.

3. De fallische fase (3 tot 6 à 7 jaar)

Het kind krijgt belangstelling voor het genitale gebied. In de kleuterfase ontdekken de kinderen het geslachtsverschil. Kleuters ontwikkelen in deze fase verliefdheidgevoelens die gericht zijn op de ouder van het andere geslacht. 

4. De latentiefase (7 tot 11 jaar)

De driftimpulsen worden minder en er komt meer energie vrij voor het leren en sociale contacten buiten het gezin. 

5. De genitale fase (> 11 jaar)

De seksuele gevoelens breken hevig uit in de puberteit. Je bent vanaf dat moment gericht op andere personen (Hooijmaaijers et al, 2016). 

 

Erikson geeft aan dat de identiteitsontwikkeling voor een groot deel gestuurd wordt door een volwassene. Erikson geeft aan dat de groei en verandering in deze identiteitsontwikkeling het hele leven doorgaat. Daarentegen geeft Freud aan dat de ontwikkeling zo goed als compleet is als het individu de adolescentiefase heeft bereikt. Dit is dus een groot verschil in de ontwikkeling van beide visies. De psychoseksuele theorie (Freud) geeft meer de nadruk op het belang van basisbehoeften en biologische krachten. De psychosociale theorie is meer gericht op sociale en omgevingsfactoren (Erikson). Voor beide theorie is dus iets te zeggen. Zelf ben ik het meer eens met de psychosociale theorie. Ik ben van mening dat de identiteitsontwikkeling van de mens niet na een bepaalde periode op houdt. In elke levensfase ontwikkel je jezelf en kom je nog iets over jezelf te weten. 

Identiteitsontwikkeling volgens James Marcia

James Marcia ontwikkelde in 1964 een model dat interindividuele verschillen in identiteitsvorming een concrete manier kenmerkt dan de theorie van Erikson. Marcia (1980) geeft aan dat Erikson slechts een globaal onderscheid maakt tussen volwassenen die een volledige en stabiele identiteit hebben bereikt, en die met andere woorden sterke verbinden hebben, en volwassenen bij wie dat niet gelukt is. Dit globale onderscheid heeft betrekking op de mate waarin volwassenen definitieve keuzes maken of bindingen aangaan. Marcia ontdekte dat er twee soorten bindingen bestaan. Je hebt namelijk bindingen die tot stand komen na een periode van exploratie en bindingen die aangegaan zijn zonder dat er ooit alternatieven in overweging wordt genomen. Naast de mate van binding maakt Marcia onderscheidt in de mate van exploratie. De vier identiteitsstatussen hebben betrekking op twee grote levensgebieden: ideologie en interpersoonlijke relaties. 

 

Identiteit verworven: een persoon heeft een periode van exploratie doorgemaakt en heeft daarna weloverwogen keuzes genomen. 

Actief onderzoek: een persoon die zich nog in een proces van exploratie en crisis bevindt en die nog geen definitieve bindingen is aangegaan. 

Vroegtijdig afsluiten: een persoon is tot definitieve bindingen gekomen, maar maakt in de periode geen exploratie door. Hij of zij heeft zich laten leiden door de wensen en voorbelden van anderen, zoals de ouders. 

Geen keuzes: een persoon geeft nog geen keuzes of definitieve bindingen gemaakt (Soenens & Luyckx, 2003).

Ontwikkeling van het ik-gevoel

Al vanaf jongs af aan hebben kinderen een voorstelling van zichzelf. Een voorbeeld is een baby met een stip op zijn neus. Hij kijkt in de spiegel en gaat de spiegel aanraken. De baby zou doen alsof die stip niks met hem te maken heeft. Een dreumes van twintig maanden zal zijn eigen neus aanraken in plaats van de spiegel. Hij heeft een voorstelling van een ik, omdat hij weet dat hij zelf het kind is met de stip op zijn neus. Dit voorbeeld kun je vergelijken met het besef van objectpermanentie. Dit houdt in dat dingen blijven bestaan ook als ze er niet meer te zien zijn. Ook eenkennigheid in het contact met vreemden is een voorbeeld van een voorstelling van de mensen in de omgeving. Het kind is gehecht aan bepaalde personen en vreemden zijn hierdoor onbekend. De ontwikkeling van een voorstellingsvermogen is de basis van het ik-gevoel (De Haan & Schellekens, 2014)

Kinderen gaan zich rond hun tweede levensjaar herkennen op foto's en praten over 'ik' en '(van) mij'. In mijn stagegroep maken ze elke maandag gebruik van het foto moment. Hierbij hebben ouders in het weekend de mogelijkheid gehad om drie foto's van hun kind op te sturen. Doordat de kinderen op een laag sociaal-emotioneel niveau zitten, kunnen de leerlingen alleen praten over hun eigen ik. Een enkeling kan praten over een scherper ik-gevoel. 

Identiteitsvorming op school

Als leerkracht heb je de taak kinderen iets te leren. Het gaat daarbij niet alleen om de cognitieve en sociale kennis en vaardigheden. Ook de pedagogische opdracht is belangrijk. Dit is niet alleen de omgang van de leerkracht met de leerlingen en tussen de leerlingen onderling. In onze maatschappij wordt het steeds belangrijker dat we onszelf leren kennen. De toekomst ligt niet meer zoals vroeger vast. Je hebt als kind genoeg keuzes om te maken. Het ontdekken van jezelf is vaak een onbewust proces. Het ligt niet vast in het schoolprogramma. In de maatschappij van nu is het individu verantwoordelijk voor zijn keuzes en de verantwoordelijkheden. Dit bekent dat de school er een opgave heeft bijgekregen in de afgelopen jaren. Kinderen bewust maken van wie ze zijn als persoon. Momenteel zijn er veel methodieken die aandacht besteden aan de sociale competenties. De activiteiten staan niet in combinatie met bijvoorbeeld rekenlessen. Toch doen zijn in rekenlessen zowel positieve als negatieve ontdekkingen over zichzelf. Het is daarom belangrijk dat je ook pedagogische doelen gaat stellen (De Haan & Schellekens, 2014)

Rol van de leerkracht

Jonge kinderen worden gaandeweg in hun ontwikkeling steeds meer bewust van zichzelf. De leerkracht kan een bijdrage leveren aan het bewustwordingsproces, en het maakt hierbij veel uit hoe hij of zij dat doet. De bijdrage is gebaseerd op houding. kennis, reflectie en vaardigheden van de leerkracht zelf. Er zijn verschillende manieren hoe dit tot uiting komt:

De leerkracht is een model

Kinderen nemen jou als spiegel. Dit zie je bijvoorbeeld goed in een huishoek waar de leerlingen 'schooltje' uitspelen. Een leerling neemt over hoe jij doet en bent als leerkracht. Je hebt een voorbeeldfunctie. 

De leerkracht is zelf ook een persoon

De leerkracht neemt zijn eigen persoon mee in relatie met een kind. De leerkracht heeft ook belangen en voorkeuren. Als de leerkracht een belang heeft een klas te hebben waarin elke leerling meewerkt, kan dat botsen met het belang van de leerling die veel aandacht vraagt. Bij 'moeilijke kinderen' moet de leerkracht zich bewust zijn van haar eigenbelang in de relatie met een kind. 

De leerkracht is een meerwetende partner 

De leerkracht biedt mogelijkheden om te werken aan identiteitsvorming. De rekenles kan zowel een onderwerp zijn als een middel voor de identiteitsvorming van een kind. De leerkracht heeft een bijdrage. 

De leerkracht is een opvoeder

Jonge kinderen hebben te maken met allerlei normen die hun gedrag sturen. Deze normen bieden niet alleen sturing, maar soms ook verwarring. Het is dan als leerkracht belangrijk te onderzoeken wat er speelt en wat je kunt doen (De Haan & Schellekens, 2014).

Identiteitsvorming op school

Als leerkracht heb je de taak kinderen iets te leren. Het gaat daarbij niet alleen om de cognitieve en sociale kennis en vaardigheden. Ook de pedagogische opdracht is belangrijk. Dit is niet alleen de omgang van de leerkracht met de leerlingen en tussen de leerlingen onderling. In onze maatschappij wordt het steeds belangrijker dat we onszelf leren kennen. De toekomst ligt niet meer zoals vroeger vast. Je hebt als kind genoeg keuzes om te maken. Het ontdekken van jezelf is vaak een onbewust proces. Het ligt niet vast in het schoolprogramma. In de maatschappij van nu is het individu verantwoordelijk voor zijn keuzes en de verantwoordelijkheden. Dit bekent dat de school er een opgave heeft bijgekregen in de afgelopen jaren. Kinderen bewust maken van wie ze zijn als persoon. Momenteel zijn er veel methodieken die aandacht besteden aan de sociale competenties. De activiteiten staan niet in combinatie met bijvoorbeeld rekenlessen. Toch doen zijn in rekenlessen zowel positieve als negatieve ontdekkingen over zichzelf. Het is daarom belangrijk dat je ook pedagogische doelen gaat stellen (Van der Wal et al, 2006)

Identiteitsontwikkeling bij het jonge kind

Als we kijken naar de identiteitsontwikkeling van het jonge kind, is de vraag als snel ‘wie ben ik?’. Deze vraag valt onder de fysieke identiteit. Als het jonge kind in de spiegel zou kijken, dan ziet hij of zij zichzelf. Dit noemen we ook wel het zelfbesef. Het zelfbesef bij jonge kinderen is nog erg wankel. Het kind ziet zichzelf wel in de spiegel, maar het kind kan nog geen relatie leggen met zichzelf. Op latere leeftijd weet het kind dat zij voor de spiegel staan en een weerspiegeling van zichzelf zien. Zij krijgen het besef dat er niemand aan de andere kant van de spiegel staat. Als het kind ouder wordt komt er nog een vraag bij ‘welk persoon zit er achter het gezicht?’. Dit valt onder de psychische identiteit. Het kind heeft besef om zichzelf te herkennen in de spiegel of op foto’s. Nu gaat het kind zich afvragen wie deze persoonlijk eigenlijk is. Wat vind deze persoon leuk om te doen? Wat wil deze persoon worden? Op deze vragen krijgt het kind antwoorden tijdens de ontwikkeling van de psychische identiteit (Kohnstamm, 2008).

Op mijn stage zijn de kinderen vooral bezig met de ontwikkeling van de psychische identiteit. De kinderen herkennen zichzelf in de spiegel of op de foto’s. Nu kijken de kinderen vooral naar dingen wat zij wel of niet leuk vinden om te doen. Hierbij komt af en toe al sterk een ‘eigen’ mening naar boven. Een kind kan goed aangeven wat hij leuk vindt of wat niet, maar een goede onderbouwing waarom het niet leuk is ontbreekt nog. Dit moet nog worden ontwikkeld. Daarnaast kunnen de kinderen in mijn klas aangeven wat ze willen worden. Hierbij is het antwoord wat zij geven niet altijd hetzelfde. Het jonge kind benoemt hierbij vaak nog wat zijn of haar vriendjes ook benoemen. Als je een week later dan vraagt wat zij willen worden, kan het zijn dat ze totaal een ander antwoord geven. De ontwikkeling van de psychische identiteit heeft daarom nog een lange weg te gaan.

Passend onderwijs en identiteitsontwikkeling

Als kind is het belangrijk om te weten wie je bent. Je weet niet gelijk wie je bent, daar gaan heel wat fases en keuzes aan vooraf. Elke keuze die jij maakt je weer een stukje 'jezelf'. Ik denk dat het binnen passend onderwijs belangrijk is dat leerkrachten vertrouwen bieden aan de leerlingen. Het maakt niet uit wie je bent, jij bent uniek. Ik heb gezien dat kinderen snel in een hokjes worden gedrukt omdat het makkelijker uitkomt. Het zou fijn zijn dat elke leerling een plek heeft dat bij hem/haar past. In de loop van je leven kom je steeds meer erachter wie je bent. De leerlingen moeten grenzen kennen, maar ook zelf keuzes kunnen maken. Het is belangrijk dat er ook genoeg vrijheid wordt geboden. Als alles voor de leerlingen wordt ingevuld, kan het kind zich niet ontwikkelen.